DE VOGEL
Er was eens een man die zeven vogels had. Ze pronkten in gouden kooien. De een zong nog mooier dan de ander. Elke ochtend zongen ze voor de man en de vogelman zong zijn mensenlied. Maar op een kwade dag kwam een harde windvlaag door het geopende raam. Een van de kooien viel om en brak. De vogel vloog verschrikt door het open raam naar buiten. De man was diep bedroefd want hij hield van de vogels alsof het zijn kinderen waren. De achtergebleven dieren treurden om het verlies van hun beste vriend. Ze zongen niet meer het werd stil in de kamer de ramen bleven dicht de dagen gingen voorbij. Tot op een dag de zon naar binnen scheen. Eindelijk durfde de man het raam weer open te doen. Daar hoorden zij een lied, een vogel aan het raam, het was hun eigen vriend! Hij zong uit volle borst, mooier dan ooit tevoren, mooier dan wie dan ook. 'Wees niet bedroefd', zong hij, 'ik ben gelukkig, ik kan hoger vliegen dan de hoogste boom en verder dan het verste bos, ik drijf op de wind tot boven de wolken, tot dicht bij de zon, niet meer gebonden, niet meer gekooid!' Hij jubelde aan hun raam, aan tralies voorbij over wat hij in zijn vlucht voor hen al had gezien: 'Alles heeft zijn plaats en alles heeft zijn tijd alles is aan het wórden en jullie worden mee, het wordt zo mooi, zo mooi, maar vraag me nog niet hoe, zó mooi kan ik niet zingen.' (Uit "Als vlinders spreken konden", Yvonne van Emmerik)